Voor een mos is het gewoon dikkopmos een forse jongen. Hij kruipt over de grond, over de muren, over bomen, door het gras. Haast overal voelt hij zich wel thuis. Je kunt hem gemakkelijk herkennen aan de iets dikkere oplichtende topjes aan het eind van de takken. Daar heeft hij ook zijn naam aan te danken, de takuiteinden zien er lichtgroen en opgezwollen uit. De hoofdstengel is veervormig en regelmatig vertakt. Vooral bij vrij groeiende exemplaren is dat goed te zien. Vaak vind je sporenkapsels bij dikkopmos. Die groeien op de zijtakjes, nooit aan het eind van een takje. De sporenkapsels zijn het product van de geslachtelijke voortplanting bij het mos. Goed beschouwd zijn die kapseltjes de nakomelingen, die blijven wonen in het ouderlijk huis.
De eigenlijke geslachtsorganen van mos zijn diep verborgen tussen de blaadjes en nauwelijks te vinden. Toch vind er bevruchting plaats, vaak via waterdruppels. Na bevruchting groeit er uit het vrouwelijk orgaan een sporenkapsel, bestaande uit een steel en een doosje met een deksel. In het doosje groeien de sporen, een vorm van ongeslachtelijke voortplanting. Al in de herfst zie je jonge sporenkapsels tussen de blaadjes ontstaan. Pas aan het eind van de winter zijn ze rijp, dan valt het dekseltje er af en kunnen de sporen ontsnappen. Zij verspreiden de soort in de wijde omgeving, meegevoerd met de wind. Op zoek naar nieuwe groeiplaatsen.
Als het deksel er afvalt, zie je tanden aan de rand van het sporendoosje. Deze beschermen de sporen tegen invallende druppels en andere indringers. Als het droog is gaan de tanden rechtop staan en kunnen de sporen wegwaaien met de wind.