In de lage landen komen vijf soorten voor. Twee daarvan, gewoon doorntje en zeggedoorntje zijn zeer algemeen. Zanddoorntje is vrij algemeen, kalkdoorntje komt zeer lokaal voor en bosdoorntje is extreem zeldzaam. Doornsprinkhanen danken hun naam aan het halsschild dat in een punt over het achterlijf is uitgerekt. Dat, samen met hun stevige bouw, maakt het tot kleine pantsersprinkhaantjes. Ze kunnen zeer goed springen en sommige soorten kunnen vliegen. De voorvleugels die bij veel andere soorten juist prominent aanwezig zijn, zijn bij doornsprinkhanen gereduceerd tot schubben.
Er zijn twee typen doorntjes, degene met een beetje bolle rug en korte doorn: gewoon doorntje, kalkdoorntje en bosdoorntje. Het zegge- en zanddoorntje daarentegen hebben een platte rug en een doorn die ver achter het lijf uit steekt.
De meest algemene soorten (gewoon en zeggedoorntje) zijn te vinden op vochtige plekken, vaak op schrale en schaars begroeide plekken. Denk daarbij aan oevers van vennen en andere wateren met mossen.
Zanddoorntje zit al op veel drogere plekken, schrale graslanden en heides. Maar het droogst zit het kalkdoorntje. Die is vooral in Zuid-Limburgse mergelgroeven te vinden, maar ook in het rivierengebied.
Om ze te vinden kun je het best op geschikte open stukken langzaam schuifelend lopen en naar de grond staren. De dieren springen dan voor je uit. Je zult zien dat er ook veel andere springbeesten zijn zoals cicaden, maar als je even zoekt, vind je ze wel. Een andere methode is door met een vlindernet over de grond slepen.
Doornsprinkhanen kun je in principe het hele jaar door vinden. Anders dan alle andere sprinkhanen kunnen ze in alle stadia overwinteren. Je zult dan ook meestal veel jonge, onvolwassen dieren vinden.