Kussentjesmos groeit vooral in loofbossen op voedselarm humeus zand, zowel op de pleistocene zandgronden als in de duinen. Ook groeit de soort in blauwgraslanden en moerasheiden in de laagveengebieden. De soort komt niet voor in bossen op kalkbodems.
Het is een tweehuizig mos. Dat wil zeggen: je hebt mannetjes- en vrouwtjeskussens. De mannelijke kussentjes zijn vaak kleiner en staan tussen de grotere vrouwelijke in.
Het mos kan goed tegen uitdroging. Vaak vind je hem op plekken waar weinig strooisel ligt: tegen een boomvoet of op een hoger gelegen zandrug. Dat zijn vaak ook de drogere plekken.
De kussens van Leucobryum glaucum groeien slechts langzaam en kunnen zeer oud worden. Sporenkapsels worden slechts zelden gevonden. Dit zeldzame voorkomen wordt wel in verband gebracht met klimaatsfactoren. Kapselvorming zou vooral voorkomen op beschutte plaatsen in gebieden met een hogere neerslag zoals op en rond de Veluwe, maar een sluitende verklaring is dit niet.
De indruk bestaat dat de kussens van Leucobryum thans kleiner blijven dan een eeuw geleden het geval was. Luchtverontreiniging wordt wel verondersteld als oorzaak voor deze afname in grootte, maar bewijzen zijn daar niet voor.